Dit is het vervolg op mijn boek Donderkat. Ben je niet op zoek naar Donderkat, maar naar informatie over mij, kijk dan hier.

Donderkat wordt in stukjes op het net geplaatst terwijl ik het schrijf. Als het af is, maak ik er een boek van.
Let op: ik maak er een boek van. Je mag het lezen, doorsturen aan je vrienden, uitprinten en bewaren voor mijn part, maar wat je er niet mee mag doen is: boek van maken en verkopen. Ik moet ook ergens van leven, nietwaar?
Elke maandag, woensdag en vrijdag zet ik er een nieuw stukje bij; meestal 's nachts.
Veel plezier ermee!

maandag 12 augustus 2013

In het netje is 't geen pretje

BEGIN / VORIGE / VOLGENDE


Halverwege haar verhaal snolpten de binnenste kabels het water uit. Het net was kennelijk dicht genoeg bij het schip, en nu werd het aan boord getakeld. De randen kwamen als eerste omhoog, en omdat wij aan de rand lagen kantelde ons bootje naar het midden van het net.
'Uit de boot!' riep mama. 'Nu meteen!'
'Ja, waar denk je dat ik mee bezig ben?' wilde ik roepen. 'Ik ben niet dom of zo, hoor!' Maar voordat ik het riep merkte ik dat ik mijn armen stijf om de mast geklemd hield. Ik was helemaal niet bezig de boot te verlaten, ik was uit alle macht bezig in de boot te blijven.
Geen idee waarom ik dat deed. Misschien is het heel menselijk om je ergens aan vast te houden als er gevaar dreigt. Misschien komt dat nog uit de tijd dat we aapjes in bomen waren.
Of ik was gehecht geraakt aan het bootje. Als je op zee zit, met nergens land in zicht, dan is de eerste regel: altijd bij het bootje blijven! Kennelijk had ik mij die regel in hoog tempo eigen gemaakt.
Maar mijn moeder had gelijk; dit bootje ging nergens meer heen. Ik klauterde eruit. Net op tijd, want het zakte alsmaar dieper en van de andere kant van het net, kwam er een enorme lading vis aangetuimeld. Die had kennelijk al die tijd onder ons gezwommen. Maar nu was de onderkant een zijkant geworden, en als een lawine van wriemelend zilver kwam die hele zooi op ons af. Haringen en haaien, tonijnen en dolfijnen, doktersvissen met koffervissen, lantaarnvissen, inktvissen en nog veel meer.
Spartelend en stuipend sloegen ze tegen ons bootje.
Als ik daaronder had gelegen, was ik ongetwijfeld gestikt.
'Hoger,' hijgde mama, 'we moeten hoger klimmen. Hou je vast aan het net!'
Dat hoefde ze nou echt niet te zeggen.
We klommen zo snel als we konden; dat was geen pretje, want de dikke kabels waren zo ruw dat je er je handen aan schaafde tot bloedens toe. En de dunne kabels waren zo dun dat ze sneden in je vingers, ook tot bloedens toe, en alles was overdekt met het zilte zeewater. Wondjes en zout water – moet ik het nog uitleggen? Het prikte verschrikkelijk. Met tranen in onze ogen klommen we verder, we konden nauwelijks meer kijken, alles werd wazig en zwemmerig. Toch zag ik over mijn schouder nog net hoe onze boot volledig verdwenen was onder het gespartel en gewriemel van hamerhaaien en zaagvissen, schuttersvissen en kogelvissen, zeekoeien, zeepaardjes enzovoort. Daar onder was de zee; het net was nu helemaal het water uit en werd langs de wand van het schip omhoog getakeld. De wand van het schip leek een afgrond.
'Niet omkijken,' riep mama, 'opschieten! Aan de buitenkant van dit net moeten we wezen, weet je nog?'
'Daar is ik al,' riep Kwetter. 'En nu?'


BEGIN / VORIGE / VOLGENDE

Geen opmerkingen:

Een reactie posten